Abjathar

Uit Christipedia

Abjathar ('vader des overvloeds') was de zoon van de priester Achimelech, die uit vrees voor Saul naar David vluchtte en door deze naderhand naast Zadok tot hogepriester aangesteld werd.

Zijn naam (Hebr. Ebjathar) betekent 'vader des overvloeds', van Ab, 'vader', en Jether, 'overvloed'[1].

Hij was een zoon van Achimelech (ook Abimelech genoemd) in Nob, uit de priesterlijke lijn van Ithamar de zoon van Aäron. Zijn geboorteplaats was de priesterstad Anathot.

Geslachtslijn
 
 
 
 
 
 
 
 
Aäron
 
Eliseba
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Nadab
 
Abihu
 
Eleazar
 
Putiël
 
Ithamar
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Pinehas
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Abisua
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Bukki
 
 
 
Eli
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Uzzi
 
 
 
Pinehas
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Zerahja
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Merajoth
 
 
 
Ahitub/Ahia
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Amarja
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Ahitub
 
 
 
Achimelech
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Zadok
 
 
 
Abjathar
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Ahimaaz
 
 
 
Abimelech

Abjathar was de enige van zijn familie die ontkwam, nadat koning Saul zijn vader Achimelech en de hele stad Nob door de scherpte van het zwaard liet ombrengen.

1Sa 22:20 Doch een der zonen van Achimelech, den zoon van Ahitub, ontkwam, wiens naam was Abjathar; die vluchtte David na. (SV)

Hij vluchtte naar David te Kehila en werd zijn vriend, 1 Sam. 22: 20; 23: 6; 30: 7. Op zijn vlucht had hij de hogepriesterlijke lijfrok (efod) met de urim en de tummim meegenomen. Hij bleef als bemiddelaar van de Godsopenbaringen in Davids gevoig (1 Sam. 22: 19 vv.; 23: 6 vv.; 30: 7). Toen de Amalekieten de stad Ziklag hadden geplunderd en de inwoners inclusief Davids beide vrouwen hadden weggevoerd, vroeg David Abjathar om de efod om God te raadplegen:

1Sa 30:7 En David zei tegen de priester Abjathar, de zoon van Achimelech: Breng mij toch de efod. En Abjathar bracht de efod bij David. 1Sa 30:8 Toen raadpleegde David de HEERE en zei: Zal ik deze bende achtervolgen? Zal ik ze inhalen? En Hij zei tegen hem: Achtervolg ze, want u zult ze zeker inhalen, en u zult de gevangenen zeker bevrijden. (HSV)

Na de troonsbeklimming van David behield hij naast Zadok, die uit de priesterlijke geslachtsljjn van Eleazar afstamde en die waarschijnlijk reeds onder Saul hogepriester was geworden, de plaats van hogepriester en bewees als zodanig met zijn zoon Jonathan en in vereniging met Zadok, tijdens de opstand van Absalom, aan David belangrijke diensten (2 Sam. 15: 24 vv., 35 vv.; 17: 15 vv.; 19: 11 vv.; 20: 25).

Tijdens Absaloms opstand bleef Abjathar met Zadok te Jeruzalem. Later werd hij, wegens zijn ondersteuning van Adonia, door Salomo van zijn waardigheid ontzet en naar zijn geboorteplaats, de priesterstad Anathot, verbannen (1 Kon. 1:7, 42; 2:26 vv., 35). Zo werd de godsspraak, in 1 Sam. 2: 30-36 aan Eli gedaan, vervuld, daar Ahitub, de (over)grootvader van Abjathar, de kleinzoon was van Pinehas, de zoon van Eli.

Daar Zadok zijn ambt overnam, was de wetteljke eenheid van het hogepriesterambt in de lijn Eleazar hersteld.

Abjathar: zoon of vader van Achimelech?

De vader van Abjathar was Abimelech. Op sommige plaatsen staat geschreven dat Abjathar een zoon gehad genaamd Achimelech (2 Sam. 8:16) of Abimelech (1 Kron. 18:15).

2Sa 8:16 Joab nu, de zoon van Zeruja, was over het heir; en Josafat, zoon van Achilud, was kanselier. 2Sa 8:17 En Zadok, zoon van Ahitub, en Achimelech, zoon van Abjathar, waren priesters; en Seraja was schrijver. (SV)

1Kr 18:15 Joab nu, de zoon van Zeruja, was over het heir; en Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier; 1Kr 18:16 En Zadok, de zoon van Ahitub, en Abimelech, de zoon van Abjathar, waren priesters, en Sausa schrijver; (SV)

In Marc. 2:26 lezen wij dat David onder hogepriester Abjathar de toonbroden at.

Mr 2:26 Hoe hij het huis van God binnenging onder hogepriester Abjathar en de toonbroden at die men niet mag eten behalve de priesters, en ook gaf aan hen die bij hem waren? (TELOS)

Koning Saul liet Achimelech, de vader van Abjathar, ombrengen. In Kron. 24 lezen wij dat Abimelech (vers 3) of Achimelech (vers 31) nog diende toen David koning was en de priesters in klassen verdeelde.

1Kr 24:3 David nu verdeelde hen, en Zadok uit de kinderen van Eleazar, en Abimelech uit de kinderen van Ithamar, naar hun ambt in hun dienst. (SV)

1Kr 24:31 En zij wierpen ook loten, nevens hun broederen, de zonen van Aäron, voor het aangezicht van den koning David, en Zadok, en Achimelech, en van de hoofden der vaderen onder de priesteren en onder de Levieten; het hoofd der vaderen tegen zijn kleinsten broeder. (SV)

Het vraagstuk of Abjathar de zoon dan wel de vader van Achimelech is, heeft geleid tot de volgende antwoorden:

1. Een verklaring, welke uitgaat van de overeenstemming van de schijnbaar strijdige Schriftplaatsen, is dat Abjathar zijn oudste zoon ook Achimelech heeft geheten en zijn vader in het hogepriesterambt heeft vervangen.

2. Anderen willen deze plaatsen met de overige in overeenstemming brengen door de bewering, dat Abjathar ook de naam Achimelech heeft gedragen (en zijn vader ook de naam Abjathar)

3. Op sommige plaatsen van de Heilige Schrift, als: 2 Sam. 7: 17; 1 Kron. 18: 16; 24 : 3, 6, 31; Mark. 2: 26, heeft een verwisseling plaats van Abjathar met Achimelech, zijn vader. Het is een vergissing, het moet zijn "Abjathar, de zoon van Achimelech". De vergissing in 2 Sam. 8:16 is herhaald in 1 Kron. 18 vers 16 en 24 vers 6, maar heeft ook ten gevolge gehad dat in 1 Kron. 24: 3 en 31 abusievelijk Achimelech in plaats van Abjathar en in Marc. 2: 26 omgekeerd Abjathar in plaats van Achimelech is genoemd. Voor wie vasthouden aan de onfeilbaarheid van de Schrift is dit een aanvaardbare verklaring, tenzij men aanneemt dat de vergissing bij de overschrijving heeft plaatsgevonden en niet in de oorspronkelijke handschriften aanwezig was.

Marcus 2:26 kan verklaard worden uit het feit de zoon van een hogepriester, door zijn vader afgevaardigd, volgens een oud Joods geschrift[2] ook een hogepriester genoemd wordt.

Bronnen

P.J. Gouda Quint, Woordenboek des Bijbels, inzonderheid ten gebruike bij de Statenvertaling. Haarlem: De erven F. Bohn, 1866. Tekst van het lemma 'Abjathar' is op 23 dec. 2016 verwerkt.

Ed. Rhiem, C.H. van Rhijn (red.), Bijbelsch woordenboek voor ontwikkelde lezers der Heilige Schriften (Utrecht: Kemink & Zoon, 1885-1886) s.v. Abjathar. De tekst van dit lemma is op 8 april 2018 verwerkt.

S.J. van Ronkel, Woordenboek der eigennamen, naar hunne eerste spelling en oorspronkelijke uitspraak met eene korte beschrijving de personen, landen en plaatsen, in het Oude Testament voorkomende, en voor het grootste gedeelte ook etymologisch behandeld. (Groningen: M. Smit, 1835) s.v. Ebjathar. Hieruit is op 23 dec. 2016 tekst genomen en verwerkt.

Voetnoot

  1. Aldus S.J. van Ronkel, Woordenboek der eigennamen, naar hunne eerste spelling en oorspronkelijke uitspraak met eene korte beschrijving de personen, landen en plaatsen, in het Oude Testament voorkomende, en voor het grootste gedeelte ook etymologisch behandeld. (Groningen: M. Smit, 1835).
  2. Siphra, fol. 17. 2. apud Kidder’s Demonstration of the Messiah, par. 2. p. 73. Deze plaats is door John Gill's Expositor, in het commentaar bij Marcus 2:26.